
Boerenwormkruid (2021)
“Boerenwormkruid” (2021) is based on conversations with my mother and about passing on knowledge of weeds from one generation to the next. It was published in ‘OF WOMXN AND OTHER WEEDS’,
a publication initiated by Liza Prins and Layla Durrani. For more information about this project visit: https://laylaandliza.cargo.site . A live reading of this piece during the ‘Of Womxn and Other Weeds’ release party (28.03.2021) can be found on: https://www.instagram.com/tv/CM-EPial14o/ (skip to minute 30)
We lopen door velden die net zijn omgeploegd en volgen de lijnen waar de machine over heen is gerold en stroken in het zand en de modder heeft gegraven. Mijn moeder wijst naar de grond naast de sloot. “Kijk”, zegt ze, "boerenwormkruid1". Ik kijk naar de nogal invasieve gele bloemenstroom die zo hoog groeit als waar mijn heupen beginnen. Ze staan daar met hun fijn verdeelde samengestelde bladeren en gele, knoop-achtige bloemen. Ze hebben dikke, ietwat roodachtige, rechtopstaande stengels en de bladeren zijn lang en gelobd alsof het donkergroene veren of vinnen zijn, net zoals de bladeren van varens.
Als ik een van de ronde, platte bloemknoppen tussen mijn duim en wijsvinger rol, stroomt de geur van kamfer vrijelijk mijn neus in.
Mijn moeder lacht bij het zien van mijn plotselinge interesse voor de woekerende plant, “nog een plant waar je me over gaat bellen”, zegt ze met een grijns op haar gezicht. Ik kijk haar kwaad aan, een blik die een tiener zou geven als ze te koppig is om toe te geven dat haar moeder gelijk heeft. Ik knik zwijgend als teken van de kleine maar terechte nederlaag. Diep van binnen weet ik namelijk dat het waar is, denkend aan hoe ik haar verschillende keren heb gebeld, alleen vorige week al, nadat ik haar een foto had gestuurd van iets dat ik tegenkwam. Mijn eigen geoefende vermogen om een plant of een bloem te determineren negeerde ik. Vaak gromt ze uit ongenoegen aan de andere kant van de lijn en dan weet ik dat ze me de naam al eens gegeven heeft en ik hem gewoonweg vergeten ben.
We springen over de sloot die droog staat zoals elk jaar aan het einde van de zomer en we lopen parallel aan de velden verder. Koninginne-kruid2 en koningskaars3 steken boven de kleine berenklauw4 uit die in tegenstelling tot de over ruim twee meter groeiende reuzen-berenklauw5 maar tot anderhalve meter reikt. Maar mijn blik is alleen gericht op het boerenwormkruid, die nu ogenschijnlijk overal lijkt groeien.
“Het is een van de helende planten”, zegt mijn moeder als reactie op mijn uiterst zwijgzame bewondering voor de gele vlekjes langs de weg. “Die je voor zonsopgang plukt”, vervolgt ze “en samen met zes anderen planten in een bundel bindt met een blauw draad van zeven el lang (de gecombineerde lengte van de onderarm en uitgestrekte hand).” “Boerenwormkruid moet de kern van het boeket zijn." Ik word uit mijn vluchtige betovering gehaald zodra ik deze beschrijving hoor van iets dat klinkt als een ritueel. “Iets uit het zuiden neem ik aan”, antwoord ik, aangezien ik nog nooit van zoiets heb gehoord. “Ja, het is iets uit het zuiden ja”, antwoordt ze een beetje geërgerd om me te laten weten dat mijn reactie typisch is. Ik geef haar een liefdevolle glimlach om duidelijk te maken dat ik geïnteresseerd ben en ze door moet gaan met haar uitleg. Ze kijkt me indringend aan alsof ze wilt controleren of ze weer mijn volledige aandacht heeft. “Koninginnenkruid en koningskaars zouden we kunnen plukken als onheil afwerende planten”, zegt ze terwijl ze naar het veld voor ons wijst, “boerenwormkruid en valeriaan6 dienen als helende platen in het midden, de korenaren van rogge en tarwe en het groene blad van de walnoot maken het boeket af, de kroedwusj.” “Kroedwusj”7, herhaal ik met mijn beste Limburgse accent. Ze lacht, waarschijnlijk omdat mijn uitspraak belachelijk klinkt, “Kroedwusj,” herhaalt ze, “wordt nog steeds ieder jaar op vijftien augustus gewijd. Op die dag gaat uit ieder huis iemand naar de hoogmis met de bundel bloemen in de hand. Vervolgens wordt het vóór de mis gezegend en in huis opgehangen.”
Ik kijk naar het lege veld wat we net overstaken waar vanwege de te vroege zomer de tarwe en rogge in juli al zijn gedorst. Terwijl we langzaam aan onze terugweg beginnen zien we achter een hek twee bomen staan. “Walnoot”, zeg ik en mijn moeder knikt met iets wat op zowel een verheugde als bevestigende blik lijkt terwijl ik enthousiast naar de boom ren. Ik trek met een uitgestrekte arm een tak door het hek omlaag om het blad beter te kunnen bekijken. “Zeven bladeren”, mompel ik, terwijl ik naar het samengestelde blad in mijn hand staar.

